Argumentatio-1

Paragraaf 38

in hoc tanto, tam atroci, tam singulari maleficio, quod ita raro exstitit ut, si quando auditum sit, portenti ac prodigi simile numeretur, quibus tandem tu, C. Eruci, argumentis accusatorem censes uti oportere? nonne et audaciam eius qui in crimen vocetur singularem ostendere et mores feros immanemque naturam et vitam vitiis flagitiisque omnibus deditam, denique omnia ad perniciem profligata atque perdita? quorum tu nihil in Sex. Roscium ne obiciendi quidem causa contulisti.

 

Vertaling

Bij deze misdaad, zo groot, zo gruwelijk en zo uitzonderlijk, die zo weinig is voorgekomen dat hij, als men er ooit van hoorde, beschouwd werd als een huiveringwekkend voorteken en wonder – welke bewijsgronden denk je eigenlijk dat jij, Gaius Erucius, als aanklager moet gebruiken? Je zou toch zeker de buitengewone brutaliteit moeten laten zien van degene die beschuldigd wordt, diens wilde gewoonten en barbaarse natuur en diens aan alle denkbare misstappen en schanddaden toegewijde leven; kortom: de totale neergang en verdorvenheid? Niets van deze dingen heb je tegen Sextus Roscius ingebracht, zelfs niet als onbewezen aantijgingen.

quibus tandem tu: met deze apostrophe (zie thema stijlfiguren) draait Cicero zich letterlijk om en spreekt voor het eerst Erucius direct aan (en slechts indirect de rechters).

quibus argumentis accusator censes uti oportere: met deze retorische vraag doet Cicero alsof hij zijn (ervarener) tegenstander Erucius een les geeft in goede inventio, alsof ze in een retorenschool zijn (zie commentaar bij §37). Hij verwijt Erucius dat hij niet de moeite heeft genomen om een gedegen aanklacht te formuleren.

audaciam: in §35 heeft Cicero meer dan duidelijk gemaakt wie in deze zaak audacia toont: de Titi Roscii! Zij worden hier impliciet alvast als daders geïntroduceerd, hoewel het nog lang zal duren voordat Cicero echt over hen zal spreken (vanaf §83).

audaciam singularem – mores feros – immanemque naturam et vitam: het tricolon crescens (zie thema stijlfiguren) helpt om te benadrukken hoeveel moet gebeuren voordat een mens tot vadermoord in staat is. Het volgende omnia ... perdita is een soort samenvatting hiervan.

vitam vitiis – perniciem profligata atque perdita: de zich versterkende alliteratie (eerst allitereren twee woorden, dan drie) versterkt de suggestie dat vadermoord uitzonderlijk en walgelijk is.

audaciam singularem ... perdita: één van de belangrijkste punten bij een proces wegens vadermoord was de vraag of de aangeklaagde wel als persoon in staat zou zijn om de misdaad te hebben gepleegd. In de retorische theorie heet dat een locus a persona.

ut ... portenti ac prodigi simile numeretur: ‘(zo)dat het als gelijk aan een wonder en voorteken beschouwd werd’, i.e. ‘(zo)dat men het gelijkstelde aan een wonder en voorteken’.

quibus tandem ... argumentis: tandem versterkt het vragend voornaamwoord (‘met welke bewijzen in ’s hemelsnaam’).

accusatorem ... uti: de a.c.i. is afhankelijk van oportere, op zijn beurt afhankelijk van censes.

nonne ... ostendere: de zin is elleptisch; we moeten in gedachten censes oportere uit de vorige zin aanvullen. Let op het retorisch gebruik van het vraagpartikel nonne, dat een bevestigend antwoord veronderstelt (‘je bent toch zeker wel van mening dat ...’)

in crimen vocare: ‘beschuldigen, aanklagen’.

quorum: relatieve aansluiting (‘Maar van deze dingen’).

ne obiciendi quidem causa: ‘zelfs niet (ne ... quidem) ter wille van (causā) de tenlastelegging (obiciendi)’, dat wil zeggen, zelfs niet in de vorm van een onbewezen aanklacht om mijn cliënt zwart te maken.