Argumentatio-1

Paragraaf 62

quod in minimis noxiis et in his levioribus peccatis quae magis crebra et iam prope cotidiana sunt vel maxime et primum quaeritur, quae causa malefici fuerit, id Erucius in parricidio quaeri non putat oportere. in quo scelere, iudices, etiam cum multae causae convenisse unum in locum atque inter se congruere videntur, tamen non temere creditur, neque levi coniectura res penditur, neque testis incertus auditur, neque accusatoris ingenio res iudicatur. cum multa antea commissa maleficia, cum vita hominis perditissima, tum singularis audacia ostendatur necesse est, neque audacia solum sed summus furor atque amentia. haec cum sint omnia, tamen exstent oportet expressa sceleris vestigia, ubi, qua ratione, per quos, quo tempore maleficium sit admissum. quae nisi multa et manifesta sunt, profecto res tam scelesta, tam atrox, tam nefaria credi non potest. 

 

Vertaling

Datgene wat ook bij de kleinste vergrijpen en de lichtere overtredingen die veel vaker voorkomen, die haast alledaags zijn, bovenal en allereerst wordt onderzocht, namelijk wat het motief was voor de misdaad, zo’n onderzoek vindt Erucius in het geval van vadermoord niet nodig. Bij die misdaad wordt er, heren rechters, ook wanneer er vele motieven op één plaats lijken samen te komen en onderling lijken te harmoniëren, niet zomaar geloof gehecht aan de beschuldiging, de kwestie wordt niet beoordeeld op grond van vage verzinsels, naar een onbetrouwbare getuige wordt niet geluisterd en de zaak hangt niet af van het talent van de aanklager. Het is nodig om zowel het eerder plegen van verschillende misdaden aan te tonen, een verderfelijke levenswandel alsmede een buitengewone brutaliteit. En niet alleen brutaliteit, maar ook extreme razernij en waanzin. En zelfs als dit allemaal zo is dan moeten er nog steeds duidelijke sporen zijn, waar, hoe, door wie en op welk moment het misdrijf werd begaan. En als die sporen niet talrijk en openlijk zichtbaar zijn, dan kan aan een zo misdadige, gruwelijke en gewetenloze zaak zeker geen geloof gehecht worden.

Van hier tot §73 bespreekt Cicero het uitzonderlijke en onmenselijke karakter van vadermoord, die tegen het menselijke en goddelijke recht ingaat. Bij een beschuldiging van vadermoord hoort een grondige beschouwing van motieven (ratio en causa §73) en karakter van de beschuldigde. Cicero bespreekt dit zo grondig om het contrast met de onschuldige Roscius te versterken.

crebra – cotidiana – causa – causae convenisse – congruere: een alliteratie-reeks markeert de coherentie van de gedachte. causa staat in deze reeks centraal (en wordt herhaald): de ernst van de zaak eist harde bewijzen.

malefici – maleficia – maleficium: Cicero gebruikt deze term drie keer in deze paragraaf in steeds verschillende naamvallen (polyptoton, zie thema stijlfiguren). Zie §68 voor meer uitleg en §72 voor een vergelijkbare opstapeling.

neque – neque- neque; cum – cum – tum: twee tricola geven aan wat tijdens het proces niet en wat wel behoorde te gebeuren.

audacia, furor, amentia: de kern van het te verwachten bewijs is wederom een tricolon. furor en amentia zijn een hendiadys, waarbij amentia zeker gekozen is omdat het een alliteratie en homoioteleuton met audacia vormt (zie thema stijlfiguren). Voor audacia, zie §7.

res tam scelesta, tam atrox, tam nefaria: asyndetisch tricolon (zie thema stijlfiguren) om het gruwelijke karakter van vadermoord te benadrukken.