Argumentatio-2

Paragraaf 86

in hac enim causa cum viderent illos amplissimam pecuniam possidere, hunc in summa mendicitate esse, illud quidem non quaererent, cui bono fuisset, sed eo perspicuo crimen et suspicionem potius ad praedam adiungerent quam ad egestatem. quid si accedit eodem ut tenuis antea fueris? quid si ut avarus? quid si ut audax? quid si ut illius qui occisus est inimicissimus? num quaerenda causa quae te ad tantum facinus adduxerit? quid ergo horum negari potest? tenuitas hominis eius modi est ut dissimulari non queat atque eo magis eluceat quo magis occultatur. 

 

Vertaling

Want wanneer ze in dit proces zouden zien dat de aanklagers een enorm fortuin bezitten, maar dat mijn cliënt in de grootst mogelijke armoede verkeert, zouden ze zelfs geen onderzoek meer instellen wie er voordeel van had gehad, omdat dat duidelijk is, en ze zouden aanklacht en verdenking eerder met rovers in verband brengen dan met bedelaars. Wat als daar ook nog bijkomt dat u vroeger behoeftig was? En hebzuchtig? En overmoedig? Wat zegt het als u de grootste vijand was van degene die vermoord is? Moet het motief nog gezocht worden dat u tot zo’n grote misdaad heeft aangezet? Welk van deze dingen kan ontkend worden?  's Mans armzaligheid is van dien aard dat die niet verborgen gehouden kan worden en dat die des te meer zichtbaar wordt naarmate die meer wordt verborgen.

illos – hunc: illi zijn de Titi Roscii (zie §20 voor de societas van de Titi Roscii en Chrysogonus), hic Sextus Roscius. Opnieuw varieert Cicero door soms over de Titi Roscii te spreken en soms plotseling Magnus direct aan te spreken (fueris; te) – een confronterend effect voor de laatstgenoemde.

pecuniam possidere: de alliteratie maakt het belangrijke bewijs (denk aan de cui bono-vraag) beter hoorbaar. Iets later wordt het bezit van de Titi Roscii als (eveneens allitererend) praeda beschreven, dus als buit. Cicero sluit daarmee uit dat ze het geld op legale manier hebben verkregen – een geslaagde manier van framing (zie thema framing).

non quaererent – num quaerenda causa: het polyptoton (zie thema stijlfiguren) benadrukt dat de zaak (causa, eveneens 2x) niet verder onderzocht hoeft te worden omdat de feiten overduideljk op tafel liggen.

quid si (4x): Cicero presenteert zijn vier argumenten door middel van anaforische retorische vragen (zie thema stijlfiguren), die hij in het vervolg allemaal weer opneemt. Ook de rest van deze alinea zit vol met retorische vragen die zijn aanklacht een overdonderend effect geven.

inimicissimus: de vijandschap tussen de Titi Roscii en vader Sextus Roscius heeft Cicero ook in de narratio benadrukt (zie §17).

eo perspicuo: abl. absolutus (‘dit duidelijk zijnde’).

si accedit: hier schakelt Cicero over van irrealis (de coni. imperf. in de vorige zin) op realis (accedit is een indicativus praesentis). 

eodem: bijwoord, lett. ‘naar dezelfde plek’, overdrachtelijk ‘daarbij, bovendien’.

tenuis: hier ‘dun’ in financiële zin: ‘arm, behoeftig’.

quid, si ut avarus: op grond van de vorige zin is de ellips eenvoudig te begrijpen: quid, si [accedit] ut avarus [fueris]. Dat geldt ook voor de volgende zinnetjes.

causa, quae ... adduxerit: de coni. in de relatieve bijzin heeft hier een consecutieve waarde.

eius modi: ‘van dien aard, zodanig’.

non queat: het werkwoord queo (inf. quire) ‘kunnen’ wordt vervoegd als eo (inf. ire) ‘gaan’; het wordt meestal, zoals hier, gebruikt in combinatie met een ontkenning. 

eo magis ... quo magis: ‘des te meer ... naarmate’.